Voor De Morgen schreef ik over Willem Elsschot en zijn prachtige ploeteraars.
‘Nooit vinden zij de Kloosterstraat, nooit. En al vonden zij de straat, hoe zouden zij nummer vijftien ontdekken, want voor hen moeten die cijfers van ons hiërogliefen zijn. En opeens zie ik mezelf door het hart van Bombay slenteren, lusteloos en gebroken. Het is nacht en op mijn katoenen pak valt een lichte motregen. Ik dwaal straat in, straat uit, door sloppen en bazaars, zoekend naar Fathma die op mij zit te wachten onder een rode lamp, in een huisje dat genesteld moet zijn in de zevenendertigste rechts, vijftiende links, negende rechts, zevende links en dan een bochtige steeg door die ik nooit zal ontdekken. In de hand houd ik een zielig stukje karton waar niemand op reageert, want als een levende Ganges stroomt een duizendkoppige menigte aan mij voorbij zonder mij ook maar een blik te gunnen. Opgestapt met een hart vol hoop en een vlam in de ogen, sta ik nu voor de derde maal op dezelfde hoek. Het is een kringloop zonder uitkomst en ik weet nu met zekerheid dat ik Fathma niet vinden zal, dat ik haar nimmer aan ‘t hart zal mogen drukken. Bij ‘t eerste morgengloren draait zij haar trouwen lamp uit en werpt zich op de divan, snikkend omdat die meinedige blanke man niet gekomen is.’ (Uit: Het Dwaallicht.)
Na dit empathische fantasietje weet Frans Laarmans het zeker. Ondanks het voornemen om zijn leven te beteren en op tijd naar huis te gaan, zal hij toch de drie verdwaalde matrozen van onbekende origine bijstaan in hun zoektocht naar ene Maria van Dam, een mysterieuze blondine die hen alledrie tegelijk betoverd heeft. Laarmans is de eerste op het pad van de ‘zwartjes’, zoals hij ze zelf noemt (vergeeft u de auteur, het waren andere tijden), die hen wil helpen; de andere Antwerpenaren vinden die bruine ‘rijstkakkers’ vooral verdacht.
Het hoeft niet te verbazen dat het net Frans Laarmans is die meevoelt met die verregende zeelieden. Willem Elsschot beschreef Laarmans in eerdere boeken als een kantoorklerk wiens aspiraties zijn vermogens ver te boven gaan. In Lijmen/Het Been raakt hij verstrikt in een duister zwendeltje met een vals tijdschrift, in Kaas faalt zijn plan om groothandelaar in volvette edammer te worden. In Het Dwaallicht lijkt Laarmans ouder en gezapiger. Op weg naar zijn gezin, ‘al is ook daar niets dat mij roept’, stoot hij dus op de drie matrozen. Zijn voornemen om hen door de kronkelende Antwerpse straten te gidsen, voert hem mee in een zwalpende nacht vol misverstanden. Net als in zijn eerdere ondernemingen, faalt Laarmans. Maria van Dam vinden ze niet. Dat geeft niet: niemand kan zijn personages zo prachtig doen ploeteren als Elsschot.
Staat u mij een beetje literaire nostalgie toe: toen ik de avonturenromans van Thea Beckman net was ontgroeid, kreeg ik het werk van Elsschot in handen. De uitdagingen die hij zijn personages voorschotelde, waren geen kruistochten of tijdreizen, maar het verkrijgen van een pensioen, het afmaken van een studie of het helpen van een trosje verdwaalde Afghanen. Toch zoog Elsschot me meteen binnen in zijn dofgrijze maar onweerstaanbare universum van niet meer dan 750 bladzijden. Als nevenwerking van het lezen werden de mislukkende volwassenen om me heen plots mooi in plaats van zielig, mogelijke grondstof voor toekomstige verhalen.
Dat zelfs het falen zo’n glans krijgt, heeft alles met Elsschots taal te maken. Aanvankelijk merk je die taal nauwelijks op, vervoerd als je bent door het allerzachtste cynisme en de humor. Maar bij een tweede lezing besef je dat je over de taal heen las omdat ze zo meesterlijk is. Alleen maar juiste woorden op de goede plaats. ‘Ik schrijf enkel en alleen om klassiek proza voort te brengen, dat mooi is en mooi zal blijven,’ zei Elsschot zelf. Meer moet een schrijver niet willen.