Heleen Debruyne


Briefgeheim

Ik mocht van De Standaard een brief schrijven, aan Simone de Beauvoir.

“Lieve Simone,

Nee, zo moet ik je niet aanspreken. Daar ben je, vrees ik, te streng voor. Dat meen ik te zien in die ietsjes neerhangende, misprijzende ogen van je. Behalve soms, wanneer je naar de scheve kop van Sartre keek, dan smilt de liefde je gezicht om tot iets liefs. Maar ik ben Sartre niet, dus ik begin opnieuw.

Madame de Beauvoir,

Laat ik maar beginnen met een bekentenis: ik heb Le Deuxième sexe nooit van kaft tot kaft uitgelezen. Daar. Het is er uit. Mijn generatie is luier dan de uwe, weet u, we krijgen liever hapklare brokken kennis toegeworpen. Uw ene zinnetje ‘On ne naît pas femme, on le devient’ was voor mij zo’n hapklare brok. Wat ik ‘vrouwelijk’ vond, legt u uit, zijn misschien alleen maar gebaren en verlangens die heb leren acteren tot ik ze zelf geloofde. En effectief, wanneer ik die vrouwelijkheid uitschakel, vervel ik tot iets helemaal anders, tot een onbescheidener en zelfzuchtig wezen dat ik niet altijd kan uitstaan, maar dat wel stukken makkelijker door het leven stapt. Daar moet ik u misschien voor danken.

Maar verder vond ik het proza van Le Deuxième sexe vooral vermoeiend, en uw uitspraken zo koud en hard. U bent al te genadeloos voor vrouwen, die zich volgens u zèlf laten vastketenen in een miezerig, afhankelijk bestaan. Wat u schrijft over seks, baren en bloeden is vaak minachtend en steeds bijzonder onaangenaam. En, het zal u misschien verheugen, maar uw woorden zijn hier en daar gedateerd: vrouwen nemen ondertussen en masse deel aan de arbeidsmarkt.

Nu, ik begrijp heel goed waar uw felheid vandaan komt. Toen uw boek in 1949 verscheen, mocht u nog maar een paar jaar stemmen. Bovendien was het vast knokken om aandacht, tussen al die alsmaar palaverende haantjes van een existentialisten. Maar toch, ik schreef u af als alweer een Belangrijk Denker die ik eigenlijk niet graag las.

Tot ik uw romans zo’n twee jaar geleden ontdekte. Sindsdien gaat er geen week voorbij zonder dat uw personages komen spoken in mijn gedachten. Neem nu ‘La femme rompue’, uw bundeling van drie novellen over vrouwen die te afhankelijk zijn van hun man en daar uiteindelijk aan kapot gaan. Drie verhalen waarmee u waarschijnlijk wil bewijzen wat u schrijft in Le Deuxième Sexe, en waar Sartre’s existentialisme voor stond: het individu kan en moet zijn eigen lot kneden. Vrouwen houden zichzelf en elkaar klein.

Het is duidelijk, met het boek wilt u een punt maken, maar dat doet u niet hard en koud. U minacht die drie passieve, ploeterende vrouwen niet. Door uw beschrijving voel ik hun pijn steken, kan ik me zelfs voorstellen dat ik, in een andere tijd en ruimte, hun kleine bestaan zou delen. Net door het mededogen dat ze opwekken, laat u me heel helder zien hoe het woord ‘vrouw’ kan worden ingevuld. Uw analyses gaan er beter in als u ze verdunt en in een verhaal giet. Ik schrik van de herkenbaarheid, ik hou mezelf voor dat ik maar beter waakzaam kan blijven. Dat de status quo niet te vertrouwen is. Dankzij uw fictie vergeet ik dat nooit meer.

Heleen

p.s. Over Sartre gesproken: hoe het eigenlijk echt zat, in die zogenaamde open relatie tussen gelijken van jullie, daar hebben we het gauw over, goed?”